Verschenen in
De adelaar en de kippen
Lang geleden, in een afgelegen vallei, leefde een boer. Op een dag was hij de dagelijkse routine van het boerenleven even beu en besloot hij om een van de bergen die de vallei omsloten te beklimmen om te zien wat er aan de andere kant lag.
Toen hij bijna boven was, vond hij een nest met eieren. Hij besefte dat het eieren van een adelaar waren, en hoewel hij wist dat het verkeerd was, kon hij de drang niet weerstaan om er een uit te pakken en mee te nemen. In zijn enthousiasme vergat hij dat hij eigenlijk omhoog geklommen was om de andere kant van de bergen te zien. Hij begon weer aan de afdaling naar zijn boerderij.
Hij legde het ei in het nest van een van zijn kippen, die er trots op ging zitten broeden. Enkele weken later kwam er een klein schepseltje uit het ei tevoorschijn dat door de kippen als vanzelfsprekend geadopteerd werd als één van hen.
De adelaar groeide op met zijn kippenbroers en -zussen en leerde alles wat kippen doen: hij kakelde vrolijk, schraapte de grond op zoek naar wormen, flapperde met zijn vleugels en vloog een paar meter om dan neer te storten in een hoop stof en veren.
Op een dag keek hij omhoog en zag een majestueuze vogel hoog in de lucht zweven, schijnbaar zonder inspanning, amper met zijn vleugels slaand.
“Wat is dat?”, riep hij vol bewondering. “Zo prachtig! Zo krachtig en gracieus! Zo mooi!”
“Dat is een adelaar”, antwoordde een van de kippen, “de koning van de vogels. Hij is een luchtvogel. Hij is niet zoals wij, wij zijn maar kippen, wij zijn grondvogels.”
De adelaar knikte, keerde zijn blik weer naar de grond en zocht verder naar wormen.
En zo leefde en stierf hij als een kip, omdat hij er niet aan twijfelde dat hij een kip was.