Verschenen in
De aap en de vis
Er was eens een aap die in een woud leefde, vlakbij een rivier. Hij zat graag hoog in zijn favoriete boom aan de oever van de rivier, waar hij kon uitkijken over het water en de omgeving. Op een dag zag hij iets bewegen in het water onder hem. Het was een vis die af en toe naar beneden dook en dan weer aan de oppervlakte verscheen.
De aap dacht dat de vis aan het spartelen was om uit het water te geraken. “Oh, die arme vis. Hij krijgt geen adem. Straks verdrinkt hij nog”. Zijn groot hart en medeleven dwongen hem om in actie te komen.
Hij kroop langs een grote laaghangende tak zo dicht mogelijk tot boven de vis. Met zijn tenen vastgeklampt aan de tak liet hij zich ondersteboven naar beneden zakken, greep de vis beet, en bracht hem veilig aan land. Hij legde de vis zachtjes neer in het gras, opgelucht dat hij hem had kunnen redden.
De vis begon wild te spartelen en naar adem te happen. De aap verzekerde hem dat hij veilig was, dat hij niet meer bang moest zijn, dat alles nu goed zou komen. Hij aaide de vis zachtjes om hem te kalmeren. Na een tijdje werd het spartelen minder, de vis werd steeds rustiger, tot hij uiteindelijk doodstil bleef liggen.
De aap was zo gelukkig dat hij zijn leven geriskeerd had om een ander wezen in nood te redden. Hij huppelde vrolijk het bos in, trots op zijn grote hart en zijn moed.